21.9.07

25 Jaar Integratiedebat

In de persoon van Rita Verdonk heeft zich opnieuw een politieke ondernemer op de rechterflank van het politieke spectrum gemeld. Zij positioneert zich tussen de VVD en de PVV van Geert Wilders, en probeert het electoraat te bedienen dat Janmaat, Fortuyn en Bolkestein eerder een stem hebben willen geven. De huidige discussies over immigratie en integratie, culturele identiteit, het Westen en de rest, hebben dus een lange voorgeschiedenis. Wat heeft
zich de afgelopen jaren eigenlijk afgespeeld op die rechterflank, wat is het karakter van de activiteiten van genoemde politici geweest, en wat zijn nu hun kansen op succes?


Ik heb Hans Janmaat één keer in mijn leven ontmoet. In de jaren negentig was ik politiek journalist, en in het kader van een serie portretten van lijsttrekkers, aan de vooravond van de verkiezingen van 1994, had ik belet gevraagd bij de leider van de Centrumdemocraten. De ontmoeting had plaats op een vrijdagmiddag, in een verlaten Kamergebouw. Janmaat zat opgeborgen in de kelders van het oude ministerie van Justitie, dat een onderdeel van het Binnenhof-complex is. Het kunnen ook de voormalige fietsenhokken zijn geweest. Hij was daar alleen. Toen ik binnenkwam, stelde ik mij voor en gaf ik hem een hand. Tot mijn verbazing zag ik dat hij daarvan schrok.

Dat interview leverde geen zaken op die erg verschilden van alles wat we al van hem wisten. Ik herinner me nog wel het slot van het gesprek. Hij gaf een riedel weg waarin hij boosaardig opsomde wat er allemaal niet deugde in Nederland, en ik vroeg hem of hij inderdaad van mening was dat dat allemaal kwam door ‘de buitenlanders’. Nee, antwoordde hij, dat kwam door de regering die ‘die buitenlanders’ had toegelaten en hun valse illusies had voorgespiegeld. “Die vreemdelingen zijn ook maar het slachtoffer van al die voze beloften die de PvdA hun voorspiegelt. Niet zij maken het land kapot, maar de regering doet dat. Die laat al die mensen maar toe, waardoor de samenleving verloedert. Onze actie richt zich uitsluitend tegen het kabinet.” Daarmee verraste hij mij weer, op zijn beurt.

Niet lang daarna, bij de zogeheten Algemene Beschouwingen in september 1996, heb ik Janmaat, denk ik, voor het laatst aan het werk gezien. Het waren de gloriedagen van Frits Bolkestein. Hij bracht in zijn ‘termijn’ de problematiek van de minderheden nadrukkelijk ter sprake en hij concretiseerde zijn kritiek op het kabinetsbeleid met opmerkingen over het verwijdercentrum in Ter Apel. Slechts weinig uitgeprocedeerde asielzoekers kwamen daar ooit aan. Ze kregen in hun AZC een treinkaartje en een strippenkaart om zich daar te vervoegen, maar in plaats daarvan doken ze natuurlijk onder en verdwenen in de illegaliteit. Bolkestein stelde voor een speciale politie-eenheid in te stellen die illegalen moest opsporen en uitzetten.

Jacques Wallage, de toenmalige fractievoorzitter van de PvdA, reageerde daarop met de opmerking dat Bolkesteins uitspraken hem een vieze smaak in de mond gaven en dat hij in troebel water viste.

Janmaat mengde zich in het debat tussen Bolkestein en Wallage en zei dat Bolkestein slechts goedkope praatjes verkondigde om het thema ‘asielzoekers’ voor zich op te eisen. Bolkestein reageerde soeverein: Non tali auxilio, nec defensoribus istis, beet hij Janmaat via de voorzitter toe (“Niet met dergelijke hulp, noch met dergelijke beschermers,” een citaat uit Vergilius’ Aeneis II.521). En tegen Wallage zei hij dat het feit dat zowel hij als Janmaat hem verwijten maakte, hem tot de conclusie dwong dat hij met zijn opvattingen de goede middenweg bewandelde. “Ik kreeg echt een waas van woede voor mijn ogen,” vertelde Wallage jaren later nog aan de Bolkestein-biografen Max van Weezel en Leonard Ornstein. “Hij noemde mij in één adem met Janmaat! Ik heb hem toen gezegd dat ik dat nooit meer van hem wilde horen.”

Janmaat verdween in 1998 uit de Tweede Kamer en hij overleed in 2002. Hij was geen man om nog vaak aan terug te denken. Hij had zich ontpopt als een kleine, boze burgerman, met foute ideeën die hij schuimbekkend en zuigend naar voren bracht, een aartstreiteraar en leugenaar, ziek en zielig, volstrekt paranoïde, gespeend van talent en charisma, een slecht verliezer ook, die zijn electorale afgang weet aan fraude met stemcomputers. En de lege plaats die Bolkesteins vertrek naar Brussel in de Nederlandse politiek had achtergelaten, werd al snel ingenomen door Pim Fortuyn.

Al was er dan weinig reden om ons blijvend in de ideeën en carrière van Hans Janmaat te verdiepen, toch is hij – ondanks zijn vertrek en overlijden – nooit helemaal weg geweest. Janmaat zelf probeerde in zijn laatste jaren zijn politieke leven nog enigszins te redden door rehabilitatie na te streven. Uitspraken die hij had gedaan en om welke hij was veroordeeld – zoals ‘vol is vol’ – waren na de aanslagen van 11 september 2001 en de opkomst van Fortuyn geaccepteerd geraakt. (Al was Fortuyn nog wel bereid tot de concessie dat het in Nederland ‘een beetje erg druk’ was geworden.)

Nog enkele weken voor zijn overlijden stapte Janmaat naar het Europese Hof om in hoger beroep te gaan tegen zijn veroordeling, in 1997, wegens discriminatie.
De smetvrees van Wallage was natuurlijk wat ridicuul. Bolkestein plaatste hem en Janmaat juist in tegenovergestelde kampen en schoor beide heren dus allerminst over één kam, maar het noemen van zijn naam en die van Janmaat in één zin was voor Wallage al genoeg om een waas van woede voor zijn ogen te toveren.

Janmaat zelf zal daar overigens niet gek van hebben opgekeken. Nog voor het begin van zijn politieke carrière in Den Haag, in 1982, liep hij eens te folderen op de Markt in Gouda. Daar raakte hij in gesprek met twee PvdA-stemmende ‘heertjes van rond de zestig jaar’ en hij schreef later zelf het volgende over die ontmoeting:

Ik leg hen het probleem van de vreemdelingenstromen uit.
“Meneer, we zijn rijk, vergeleken met andere volken, we moeten wat kunnen missen,” zegt een van hen.
Ik wijs op een groepje passerende Surinamers en vraag: “Heeft u een eigen huis?”
“Nee, dat heb ik niet.”
“Heeft u dan een grote bankrekening?”
Heeft hij ook niet. “Waar is uw rijkdom dan? En komt u niet aan met een autootje of een koelkast, want die hebben zij – die Surinamers – ook.”
Hij blijft het antwoord schuldig.
Ik vraag: “Heeft u kleinkinderen?”
“Die heb ik gelukkig wel.”
“Maakt u zich geen zorgen over hun toekomst?”
En dan komt het meest verbijsterende antwoord dat ik ooit van een burger heb gekregen.
“Wij hebben eeuwen geleden de koloniën leeggeplunderd en ik geef die mensen groot gelijk dat ze dat geld nu terug komen halen. Het is terecht dat ook mijn kleinkinderen daarvoor moeten boeten,” zegt de man.


Die linkse reactie bestond overigens niet alleen uit verongelijktheid of oefeningen in occidentale penitentie. Zij heeft vanaf het begin een grimmige en zelfs gewelddadige kant gehad. De tweede openbare vergadering van de Centrumpartij, in 1980, had plaats in Utrecht. Direct na de opening van de bijeenkomst, die via advertenties was aangekondigd, beginnen enkele leden van de PvdA-fractie in de Utrechtse gemeenteraad, aangevoerd door een meneer Van Lidth de Jeude, de gang van zaken te verstoren. Deze meneer stelt Janmaat enkele vragen, meent al snel te weten wat voor vlees hij met Janmaat in de kuip heeft, beent met zijn stomme PvdA-kop de zaal uit en weet de directie van het hotel ervan te overtuigen dat de vergadering moet worden ontbonden en de bezoekers moeten worden weggestuurd. De anti-fascisten, de toekomstige stoottroepen van de socialisten, staan – om de druk een beetje op te voeren – al voor de deur van het hotel.

Een bijeenkomst in Hotel de Zalm aan de Markt in Gouda – waar het boven gememoreerde folderen op uit had moeten lopen – wordt afgelast onder druk van een groepje van twintig anti-fascisten, die de kraampjes van de CP en het foldermateriaal vernielen en grote spandoeken (‘Weg met de CP. Nooit meer fascisme’) hebben uitgerold. Later die avond moet Janmaat, naar eigen zeggen, rennen voor zijn leven en ergens een huis binnenvluchten om aan de hem achtervolgende antifa’s te ontkomen. Deze zelfde lieden bezetten kort daarop het kantoor van de Haagsche Courant in de Wagenstraat en eisen dat de krant geen advertenties van de CP meer zal plaatsen.

Zoals bekend is Janmaat vanaf dag één van zijn aantreden in Den Haag genegeerd en geïsoleerd. Wat zijn van die benadering en van de voortdurende confrontatie met geweld de gevolgen geweest?

Voor het vinden van een antwoord op al deze vragen, dient zich een belangrijke bron aan: de (nooit gepubliceerde) politieke autobiografie van Hans Janmaat, 178 met regelafstand 1 volgetypte A4-tjes. Janmaat zelf presenteert dit wat onbeholpen geschreven boek als een ‘politieke roman’ met de titel De vrouw van de secretaris (citaten daaruit in cursief), en dat heeft natuurlijk direct al iets ontroerends. Het zijn politieke memoires, geschreven in eenvoudige taal en voor iedereen begrijpelijk. Voor de politiek niet-geschoolde lezers heeft Janmaat een alfabetische lijst met afkortingen opgenomen. Hij overschat zijn lezers niet, want ook de afkorting ‘CS’ is daarin opgenomen: Centraal Station.

Het boek is geschreven door een strijdvaardige lone wolf, verrassend zelfingenomen en volstrekt onbeschaamd.

Janmaat presenteert zich als de woordvoerder van het grote aantal Nederlanders dat in de loop der zeventiger jaren onaangenaam verrast en vervolgens ongerust werd over het regeringsbeleid inzake de bevolkingspolitiek en het vreemdelingenbeleid. Wie daar binnen de kaders van de democratie wat aan wil gaan doen, presenteert zich als concurrent van het politieke systeem, en wat dan volgt, is niets minder dan harde en meedogenloze strijd. Dat is ook de reden, schrijft Janmaat, waarom hij een verhaal vertelt en geen politieke analyse van het beleid en de machthebbers biedt. Dat heeft geen zin, want de maatschappij, waarin ons politieke systeem zich heeft ontwikkeld tot een dictatuur, laat dat niet eenvoudig toe. Die analyse verandert niets aan de machtsstructuren en ik heb geen zin daarvoor jaren in de gevangenis te gaan zitten.

De zelfgenoegzaamheid blijkt uit het applaus dat hij zichzelf met grote regelmaat geeft. Janmaat zelf handelt en antwoordt altijd zeer kordaat en repliceert voortdurend zeer gevat. En hij geeft zijn lezers een onbeschaamde blik achter de schermen, waar zaken als macht, geld, haat, liefde, jaloezie, mystiek en eigenbelang heersen. Macht erotiseert, heeft Janmaat tot zijn genoegen vastgesteld. Dat is toch wel het leuke van de politiek, denk ik, dat de dames zo geïmponeerd worden door gezagsdragers en je je daar niet altijd met succes tegen kan verzetten. En als hij als een ware Don Juan de kleding van Moniek over een stoeltje drapeert, heeft hij een mannelijk antwoord op haar vraag wat ze gaan doen. In ieder geval geen rozenhoedje bidden, denk ik te verduidelijken. Maar alles is al duidelijk. We verfrissen ons en beginnen in de schemering van de bedlampjes elkaar af te tasten en alle rondingen, kuiltjes, heuveltjes en wat dies meer zij, erbij te betrekken. We smelten in elkaar weg en gaan nog later slapen dan eerst gedacht.

Janmaat (1934) was een typische representant van de maatschappelijke categorie van de verliezers. Hij wilde straaljagerpiloot worden, maar daarvoor waren zijn ogen te slecht. Hij moest zijn studie aan de TH in Delft afbreken omdat zijn vader (een vertegenwoordiger) zijn studie niet meer kon betalen en hij geen beurs kon krijgen. Hij had daarna verschillende baantjes, onder andere in Duitsland, en hij begon een meubelfabriekje in Gouda, dat later in vlammen opging. Met wat verzekeringsgeld en financiële steun van zijn eerste (Duitse) vrouw, Evi Hock, ging hij aan de Universiteit van Amsterdam politicologie studeren (1966-1972); daar nam hij in mei 1969 deel aan de Maagdenhuisbezetting. Als leraar maatschappijleer in Rijswijk en Den Haag kreeg hij ook partijpolitieke belangstelling, die zich eerst op de KVP en daarna op DS’70 richtte. Hij ontpopte zich binnen die partijen als een moeilijke en recalcitrante man, die in die jaren zeventig echter zijn grote thema ontdekte – het bevolkings- en vreemdelingenbeleid – en over dat thema steeds radicalere standpunten ging innemen.

In 1980 richtte Janmaat de Centrumpartij op, met als expliciet doel om zich via democratische weg voor de autochtone bevolking in te zetten: de ‘kleine jongens’ die altijd en overal worden ‘gepakt’. Op een dag schoot Janmaat bijvoorbeeld een Amsterdammer te hulp, die hem vertelde hoe erg het allemaal wel niet in Amsterdam is: de allochtonen krijgen alles, wij niets. Zo heeft hij nog steeds geen hobbyruimte. Een box of kamertje daartoe is in zijn huis niet beschikbaar.

Daarbij maakte Janmaat voortdurend duidelijk dat alle problemen in het land (de neergang van de economie, de werkloosheid en de bezuinigingen) alleen en uitsluitend het gevolg waren van de vluchtelingenstromen en de vestiging van vreemdelingen in Nederland.

Janmaats politieke memoires illustreren dat hij – en zijn expliciet beschreven neofascistische gevolg met indrukwekkende strafbladen – telkens deze koppeling maakte: tussen de economie en het immigratievraagstuk.

Als Wim Kok op een houten vlonder op de Haagse Groenmarkt campagne voor de PvdA staat te voeren, dringt Janmaat zich naar voren en vraagt hem: Mijnheer Kok, U wilt Minister van Financiën worden! Hoe krijgt U de Staatsfinanciën op orde als andere Ministers de kostbare asielzoekersstroom niet willen indammen? Gaat u hen korten in de uitgaven? Kok zegt iets over internationale verplichtingen, waarop Janmaat vervolgt: Als U die internationale verdragen niet wil wijzigen, moeten gewone Nederlanders dus steeds meer bezuinigen! Is dat het doel van de PvdA?

Wanneer Kok in de Tweede Kamer trots aankondigt dat de regering 20.000 banen voor lager personeel gaat scheppen, vraagt Janmaat hem: Als de regering daarvoor zorgt en U laat in datzelfde jaar ongeveer 40.000 nieuwkomers binnen, dan gaat u er niet 20.000 op vooruit, maar op achteruit. Ondanks de banen neemt het aantal werklozen toe. Dan redeneert de Minister-President toch in een vicieuze cirkel?

In 1982 zet Lubbers zijn bezuinigingsbeleid voort, maar hij ontziet het minderhedenbeleid, de opvang van asielzoekers en de ontwikkelingshulp. Voortzetting van het anti-Nederlanderbeleid derhalve.

Als het milieubeleid aan de orde komt en het kwartje van Kok wordt geïntroduceerd, weet Janmaat: Dat geld wordt niet voor milieu-verbeteringen gebruikt, maar om de toenemende kosten van opvang van vreemdelingen te dekken.

Wanneer de PvdA bij monde van Kamerlid Huys subsidies voor tuinders bepleit, interrumpeert Janmaat, met juichende tuinders op de publieke tribune: U belooft subsidies aan de tuinders, maar U weet dat de regering geen geld heeft. Als U het meent wat u zegt, bent U dan bereid in de PvdA-fractie te gaan bepleiten: opvang van asielzoekers te stoppen en de miljarden die dan vrijkomen onder andere te besteden aan die arme tuinders?


De regering moet in de eerste plaats voor de eigen bevolking opkomen
, vindt Janmaat. Op zijn rouwkaart kwam later deze tekst te staan: “De Almachtige heeft hem de laatste 20 jaar mede de taak opgelegd dammen op te werpen tegen de cultuurloze vloed welke ons werelddeel overspoeld.” [sic] Daar is niets mis mee, volgens Janmaat: We verkondigen slechts ordentelijke standpunten ten behoeve van de leefbaarheid in de eigen samenleving.

Een idee om een historisch overzicht van de Nederlandse Cultuur op te stellen gaat niet door, omdat het wetenschappelijk bureau van de CP er geen subsidie voor krijgt. Tot die leefbaarheid behoort ook publiek verzet tegen ‘gestoorde kunst’. Wanneer Kamervoorzitter Deetman de Surinaamse president Venetiaan een boek met reproducties van Vincent van Gogh aanbiedt, neemt Janmaat daar afstand van. De schilderijen tonen duidelijk aan dat Vincent gestoord is. Een samenleving die dergelijke schilderkunst mooi vindt, is eveneens ziek. Dat klopt ook, want Minister-President Lubbers heeft gezegd dat Nederland doodziek en straatarm is. Tot die leefbaarheid behoort ook dat voetbalelftallen niet al te gekleurd mogen worden – hoezeer de KNVB, aangevoerd door uitgerangeerde politici, ook zijn best doet de multi-culturele samenleving vooral op het voetbalveld tot stand te brengen. […] De grote clubs worden verplicht een aantal spelers van de minderheden in hun eerste elftal op te stellen. Die politieke opdracht gaat ten koste van de kwaliteit van het elftal. Daar wijzen de internationale prestaties ook op. Bovendien gaan zich binnen iedere voetbalgroep diverse clans van spelers vormen, die in het veld vooral elkaar de bal toespelen. Niet echt bevorderlijk voor het resultaat. Ruud Gullit is bijvoorbeeld geen slechte voetballer, maar op internationaal niveau middelmatig.

Tot die leefbaarheid behoort ten slotte ook dat er in Nederland geen plaats kan zijn voor de intolerantie van fundamentalistische moslims. Janmaat zegt dat in een discussie met minister Dales van Binnenlandse Zaken, waarna interim-Kamervoorzitter Van Erp (VVD) hem vraagt zijn opmerkingen terug te nemen. Dit is toch te dol, overal in de wereld slaan Islamitische fundamentalisten steeds harder om zich heen, in sommige landen worden terroristische acties ondernomen en daar mag een Nederlands Kamerlid niet op wijzen? Diezelfde Dales presenteert in dat debat het idee voor een door iedereen te ondertekenen contract waarin grapjes over minderheden worden verboden. Arme Freek en Youp!

Die standpunten gaan gepaard met een stevig anti-liberalisme in economische kwesties. Wanneer Janmaat en Moniek begin jaren tachtig een vakantie in New York doorbrengen, ergert hij zich daar aan de armoede, de criminaliteit, de platte cultuur. Het is in de Verenigde Staten nog erger dan in Nederland. De overwinnaar van de oorlog legt haar maatschappijbeeld op aan de ‘bondgenoten’, lijkt het wel. In het vliegtuig terug vergelijkt hij New York met Moskou. De auto’s en de huizen zijn in New York wel mooier, maar dan heb je de voordelen van de liberale samenleving, waar Bolkestein zo over roemt, wel gehad. […] De voortgejaagde Big Apple maakt geen betere indruk dan het gedisciplineerde Moskou. Ook beklaagt hij zich over de ‘Amerikaanse’ wetsvoorstellen die de Tweede Kamer passeren. Het maatschappelijk systeem wordt steeds meer een kopie van het Amerikaanse: de economische ontwikkelingen kunt U zelf invullen, de militaire eveneens. Dus ook het sociale systeem hoort daarbij: grote verschillen tussen arm en rijk, povere sociale voorzieningen en het kleine bedrijfsleven zieltoogt.

Zestien jaar lang, van 1982 tot 1998 (met uitzondering van de periode van 1986 tot 1989), heeft Janmaat deze opvattingen in de Tweede Kamer uitgedragen. Hij kreeg er geen poot aan de grond omdat hij stelselmatig werd genegeerd en daardoor een volstrekt geïsoleerde positie in Den Haag innam. Hij besloot daarop zich over de hoofden van zijn collega-politici heen direct tot de bevolking te richten en alleen aan Kamerdebatten mee te doen die direct op de televisie werden verslagen, zoals het wekelijkse vragenuurtje en de algemene politieke beschouwingen. Hij ontwikkelde zich tot de guerrillero van de ontregeling. “Lekker een beetje zuigen, sneren en uitspelen,” noemde hij dat in een interview met Elsevier (25 februari 1984).
Politiek isolement ging gepaard met maatschappelijke maatregelen. Hij werd geroyeerd als leraar, nadat collega’s hem al eerder, volgens Janmaat zelf, in opspraak hadden proberen te brengen door vrouwen en jonge meisjes op hem af te sturen.

En er was altijd het geweld en de dreiging daarmee. Er waren de Anti’s, die degenen bedreigden die de kandidatenlijsten hadden ondertekend, en er waren de ordeverstoringen. Met een beroep op Thomas Hobbes dacht de CP in reactie al snel na over het organiseren van ordediensten of knokploegen.

Het linkse geweld culmineerde in de aanslag in Hotel Cosmopolite in Kedichem, op 29 maart 1986. Een horde Anti’s pleegde een aanslag met een fosforbom, waarbij het hotel volledig afbrandde. Janmaat en de zijnen, die naar de eerste verdieping waren gevlucht, moesten proberen het pand via aan elkaar geknoopte lakens te ontvluchten. Dan komt Willy (Schuurman – red.). Terwijl zij eruit klimt, haalt Jenne het laken deels terug om het langer te maken. Ze komt naar buiten en laat zich op ongeveer twee meter boven het balkon vallen. Ze steekt tijdens de val haar rechter been naar voren om de val op te vangen, maar komt ongelukkigerwijze in een al gesprongen ruit terecht. Het been bloedt zeer ernstig, lijkt bijna geheel doorgesneden aan een kant. Ze wordt bloedend weggesleept.

Het been van fractiemedewerkster Willy Schuurman moest worden geamputeerd. Intussen hoor ik van de Kamerleden of hun Voorzitter geen jota. Ook in de Kamer zelf niet. De Kamer toonde zich evenmin toeschietelijk toen Janmaat vroeg om voorzieningen voor Schuurman, die inmiddels in een rolstoel zat. De garage van de Tweede Kamer bevindt zich op de tweede verdieping onder het Plein. Het is ondoenlijk Willy Schuurman naar boven te rijden in haar rolstoel via de auto-uitgangen. Er is wel een lift in de garage voor Kamerleden, maar die is afgesloten. We krijgen daar geen sleutel van. Uit veiligheidsoverwegingen heet het. Wel mogen we de wagen op de eerste etage parkeren, maar die is opengesteld voor publiek en dat is voor een langere periode onveilig, want het hoeft maar een tegenstander op te vallen en de auto zit op zijn minst onder de krassen. In vier jaar tijd is er geen oplossing via de Kamer aangedragen en hebben we de auto altijd op een van de openbare invalideparkeerplaatsen in het centrum moeten neerzetten.

Het lukte de Kamer evenmin om Schuurman aan een werkplek te helpen die met een rolstoel toegankelijk was. Integendeel, nadat zij al invalide was geworden, werd de fractie van de Centrumdemocraten naar een nieuwe werkplek in een zolderkamer van het Binnenhof verhuisd. Deze verbanning bracht met zich mee dat Schuurman daar iedere ochtend door lijfwachten van Janmaat naar boven moest worden gedragen.

Max Pam kwam na lezing van Janmaats politieke memoires tot de conclusie (in de Volkskrant van 19-3-2007) dat ‘al die pesterijen er in belangrijke mate toe hebben bijgedragen dat Janmaat is geradicaliseerd’. Fortuyn schreef dat het Nederlandse parlement het debat met Janmaat voluit had moeten aangaan. We moeten, aldus Fortuyn in zijn Tegen de islamisering van onze cultuur, de hand in eigen boezem steken en ons op het werkelijke probleem concentreren: “Het proces van integratie van vreemdelingen in de Nederlandse cultuur, economie en samenleving en racisme zien voor wat het is: een uiting van frustratie en opgelopen spanning die als uiting serieus genomen dient te worden.”

Behalve de pesterijen door de Tweede Kamer zelf waren daar ook de media, de veiligheidsdiensten en de overheid. Drie journalisten infiltreerden undercover in de wereld van de Centrumdemocraten. Janmaats wantrouwen jegens de BVD werd bevestigd door Arthur Docters van Leeuwen (destijds chef van de BVD), die in 1989 in een interview zei dat ‘de grootste prestatie’ van zijn dienst in de jaren tachtig ‘het stukspelen van de Centrumpartij van Janmaat is geweest, door te infiltreren en mensen tegen elkaar op te zetten en uit te spelen’. Bovendien werd de partij kapot geprocedeerd. Zijn uitspraak ‘vol is vol’ leidde tot juridische vervolging. Het Gerechtshof van Arnhem veroordeelde hem op 29 december 1997 tot twee maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, en tot een geldboete van 7000 gulden. Die veroordeling was gebaseerd op de volgende uitspraak van Janmaat: “Wij schaffen, zodra wij de mogelijkheid en de macht hebben, de multiculturele samenleving af.” Volgens het Gerechtshof zette Janmaat met die woorden aan tot discriminatie van mensen wegens hun ras.

In een samenleving waarin, aldus H.J. Schoo in 1994, sinds de jaren zeventig een ‘nieuwe staatsleer’ dominant was geworden die zichzelf definieerde als tegenpool van het fascisme en van het eigen falen in zowel de oorlog als de koloniën, moest Janmaat wel als de demon en de belichaming van het kwaad worden gezien. Dat morele schema was volgens Schoo waarschijnlijk wat te simpel. “Janmaat is natuurlijk ons kwade geweten, het projectiescherm voor onze eigen schaduwkanten. Daarenboven is hij iemand die geen weerstand heeft kunnen bieden aan de verleiding geheel naar zijn rol te gaan staan. Gebrandmerkt als racist is hij zich metterdaad als racist gaan uiten.”

De vraag is nu of dit ook betekent dat zijn persoon een volwaardig debat over immigratie en integratie in de weg heeft gestaan. Dat valt niet serieus vol te houden. Het probleem dat Janmaat aankaartte, mocht en kon volgens velen niet bestaan, en als het al bestond, dan diende ervan weggekeken te worden.

In september 1990 zat de top van de Nederlandse politiek in een bushokje in Alma Ata, de hoofdstad van Kazachstan. De leiders van de VVD, D66, de PvdA en het CDA – Frits Bolkestein, Hans van Mierlo, Thijs Wöltgens en Elco Brinkman – zaten daar op een bus te wachten toen Bolkestein hen uitnodigde even een blokje om te lopen.

“Toen heb ik discreet bij hen aangekaart dat ik de migranten een belangrijk probleem vond. […] Ik zei: het minderhedenprobleem is belangrijk, het zal de politieke agenda van de komende tien, twaalf jaar bepalen. Het is een probleem dat één politieke partij overstijgt. Ik zei ook: er is geen alternatief voor integratie van de minderheden in de Nederlandse samenleving. Ik moet er nu om lachen. Ik denk nu: ik zei niets bijzonders. Maar toen lag dat anders. Je had toen die idiote slagzin: integratie met behoud van eigen identiteit. Een kind kon zien dat dat niet werkte, omdat het een contradictio in terminis was.”

Zijn collega-fractieleiders volhardden echter in hun lethargie. Bolkestein besloot daarop, in september 1991, in Luzern, op het jaarcongres van de Liberale Internationale, een toespraak over de integratie van minderheden te houden en die lezing als artikel te publiceren. Het artikel verscheen op de opiniepagina van de Volkskrant, nadat het NRC Handelsblad het had geweigerd.

Wie deze bijdrage, en alle latere stukken van Bolkestein over dit onderwerp, bestudeert, ziet al snel een groot verschil tussen deze teksten en die van Janmaat. Dat komt niet alleen door het verschil in afkomst en opleiding tussen de gentleman-politicus Bolkestein en de volksjongen Janmaat, maar ook door het directe gevolg van dit contrast: Janmaat, die zich opwierp als de stem van de bewoners van de volkswijken, die zich in hun bestaan bedreigd wisten door de verandering van hun buurten en door hun bedreigde economische situatie en die daarom wilden dat de overheid hen in bescherming nam, in plaats van bakken geld aan de opvang van en uitkeringen aan immigranten uit te geven, tegenover Bolkestein, die de integratie van die immigranten en het probleem van de inpasbaarheid van de islam in een moderne, democratische samenleving aan de orde stelde. Zo zei hij in Luzern dat rationalisme, humanisme en christendom de waarden hebben voortgebracht die de Europese beschaving hebben gestempeld. Zij hebben ook ‘een aantal fundamentele politieke beginselen’ opgeleverd, ‘zoals de scheiding van kerk en staat, de vrijheid van meningsuiting, de verdraagzaamheid en de non-discriminatie’, beginselen die absoluut en universeel zijn. Een cultuur die deze principes niet kent, in casu de islamitische, is daarmee inferieur aan de westerse. Nu vele moslims inmiddels in Nederland wonen, moet hen duidelijk worden gemaakt dat wij met deze principes niet kunnen en niet willen marchanderen. “Ook niet een klein beetje.” En iedereen dient zich te houden aan de wetten die uit deze principes voortvloeien.

“De integratie van minderheden,” aldus Bolkestein, “is zó’n moeilijk probleem dat het alleen met durf en creativiteit kan worden opgelost. Voor vrijblijvendheid noch taboes is daarbij ruimte. Er is een groot debat nodig waaraan alle politieke partijen deelnemen, over wat mag en wat kan, wat moet en wat anders dreigt.”

Het debat dat Bolkestein zo graag wilde, kwam echter niet op gang. Andere politici beklaagden zich over zijn toon, over zijn negatieve boodschap, over zijn populisme. Toen Bolkestein zich in een lezing in Groningen uitsprak tegen de ‘polygame gezinshereniging’, beschuldigde Willem Breedveld van Trouw hem van ‘schrijftafel-discriminatie’, verwijzend naar de nazi Eichmann, die Schreibtischmörder werd genoemd. Alle kritiek gaf Bolkestein een artikel in de pen waarin hij betoogde dat ‘zij die de verontrusting negeren, juist het ressentiment jegens minderheden voeden dat ze willen bestrijden’.
Op de artikelen over de integratie volgden vele stukken over immigratie en asielbeleid. Bolkestein presenteerde concrete plannen om de aantallen asielzoekers terug te dringen. Een van zijn overwegingen was dat vele immigranten laag waren opgeleid en ook nog eens de Nederlandse taal niet beheersten, en dat zij als gevolg daarvan nauwelijks kans maakten op de Nederlandse arbeidsmarkt en daarom in een achterstandspositie van blijvende afhankelijkheid verzeild zouden raken.
Hoe ongegrond de beschuldiging van racisme was, bleek onder andere in 1997, toen Bolkestein een boek publiceerde met interviews die hij met Nederlandse moslims had gehouden. “Het bestaan van een onsmakelijke en xenofobe partij zal mij er niet van weerhouden mijn mening te geven,” schreef Bolkestein. En hij voegde daaraan toe: “Sinds ik met het minderhedendebat begon, gingen de Centrumdemocraten in de peilingen omlaag. Door realistisch te zijn heb ik bewerkstelligd dat gefrustreerde kiezers hun heil niet meer bij Janmaat en de zijnen hoefden te zoeken. Het ging me om de zaak zelf. Maar dat de Centrumdemocraten verdwenen, is een gunstig neveneffect van mijn optreden geweest.”

In 1998 verliet Bolkestein de Nederlandse politiek om lid te worden van de Europese Commissie. Hij liet zijn partij achter in de handen van Hans Dijkstal, een multiculturalist van het zuiverste water. Het gat dat de VVD in de jaren 1998-2003 daarmee liet ontstaan, bood de politieke ruimte waarnaar Pim Fortuyn (1948-2002) al zo lang op zoek was geweest. Afgewezen door de PvdA en het CDA, besloot hij in augustus 2001 als lijsttrekker van Leefbaar Nederland een gooi naar politiek succes te doen. Door zijn flamboyante persoonlijkheid, zijn wijze van debatteren en optreden, en zijn opmerkelijke uitspraken over de islam en het vreemdelingenbeleid, wist hij, vanaf dat moment tot zijn gewelddadige dood op 6 mei 2002, het politieke toneel volledig te domineren.

Die korte periode was voorafgegaan door een decennium waarin hij als columnist van Elsevier en als auteur van een reeks van boeken de basis voor zijn politieke actie had gelegd. Hij hekelde het politieke establishment, dat zich van de samenleving had geïsoleerd en van de werkelijkheid was vervreemd (Aan het volk van Nederland, 1992). Hij protesteerde tegen een samenleving die steeds onpersoonlijker werd, de menselijke maat uit het oog verloor en al te slordig omsprong met haar eigen identiteit, door Fortuyn de ‘kernnormen- en waarden van onze joods-christelijke humanistische cultuur’ genoemd (De verweesde samenleving, 1995). En hij keerde zich Tegen de islamisering van onze cultuur (1997). Tot slot verklaarde hij ‘acht jaar Paars’ de oorlog, met een boek over De puinhopen… (maart 2002) die PvdA, VVD en D66 in de collectieve sector hadden aangericht, gevolgd door een ‘krachtig herstelprogramma’ dat hij als de nieuwe premier van Nederland zou gaan uitvoeren.

Fortuyn beschouwde de islamitische cultuur als een bedreiging voor westerse verworvenheden. “Overal waar de islam de baas is, is het gewoon verschrikkelijk. Al die dubbelzinnigheid. Het heeft wel iets weg van de oude gereformeerden. Gereformeerden liegen altijd. En hoe komt dat? Omdat ze een normen- en waardenstelsel hebben dat zó hoog ligt dat je dat menselijkerwijs niet kunt handhaven. Dat zie je in die moslimcultuur ook. Kijk dan naar Nederland. In welk land zou een lijsttrekker van een zo grote beweging als de mijne openlijk homoseksueel kunnen zijn? Daar mag je trots op zijn. En dat wil ik graag effe zo houden.”

Het grote aantal moslimimmigranten in Nederland beschouwde hij als een ‘vijfde colonne’, die erop uit was ongedaan te maken wat we hier in Nederland in vijf eeuwen hadden opgebouwd: een moderne, democratische samenleving. Hij bepleitte daarom een ‘koude oorlog met de islam’ en een strikt immigratiebeleid. Nederland was vol, met zijn zestien miljoen inwoners; en het toelaten van 40.000 asielzoekers per jaar (dat is elke vier jaar het aantal inwoners van een stad als Groningen) moest worden gestopt. En als Artikel 1 van de Grondwet een voortvarende benoeming en aanpak van de problemen in de weg stond, dan wilde hij liever dát artikel schrappen dan het artikel dat het recht op vrije meningsuiting garandeert.

Fortuyns betogen stuitten op verbaal en fysiek geweld. Marcel van Dam noemde hem een ‘buitengewoon minderwaardig mens’, een ‘Eichmann’ en een ‘Untermensch’. Ad Melkert vergeleek hem met Le Pen; Jan Blokker associeerde hem met Le Pen, Filip Dewinter, Jörg Haider en Hans Janmaat. Paul Rosenmöller noemde hem extreem-rechts; Thom de Graaf waarschuwde de Nederlandse bevolking tegen hem, door een stukje uit Het Achterhuis van Anne Frank voor te lezen. Toen Fortuyn in maart 2002 in Rotterdam voor de gemeenteraad ging stemmen, werd hij bedreigend omringd door allochtone jongeren die zich deze retoriek eigen hadden gemaakt. Bij de presentatie van zijn boek over De puinhopen van acht jaar paars, op 13 maart 2002 in het Haagse Nieuwspoort, smeet Pauline van Tuyll van Serooskerken een stronttaart in zijn gezicht. Op 6 mei 2002 werd hij met enkele verrassend gerichte schoten afgemaakt door de linkse activist Volkert van der Graaf.

Fortuyn was de grote buitenstaander, die het onbehagen een stem gaf en begreep dat dat onbehagen ten diepste voortkwam uit een teloorgang van identiteit, een verdwijnen van gedeelde vormen, het afbrokkelen van het culturele fundament (Bolkestein is de enige geweest die het daar eveneens over heeft gehad, over dat belang van een morele basis als absolute voorwaarde voor het goed functioneren van een vrije markt en een democratische rechtsstaat.) Een van de samenleving en de werkelijkheid vervreemde politieke elite zou, aldus Fortuyn, niet begrijpen dat die verzwakte identiteit geen weerstand kon bieden aan een cultuur die op wezenlijke punten haaks stond op de onze.
Uit partijpolitieke loyaliteit, neem ik aan, heeft Bolkestein hem ooit een ‘plee­figuur’ genoemd. Maar hij had hem moeten omhelzen als een politieke erfgenaam, omdat zij, Bolkestein en Fortuyn, eenzelfde intellectuele kracht, gepaard aan retorisch talent en politiek realisme, met elkaar deelden – en omdat zij beiden, in afwijking van alle anderen, begrepen dat wetten en regels niet volstaan als een cultuur in verval raakt. Bovendien waren zij bereid – anders dan Janmaat vóór hen en Wilders na hen – het debat met moslims aan te gaan.

Bolkestein publiceerde het boek Moslim in de polder (1997), een bundel interviews met Nederlandse moslims. De eerste druk van Fortuyns Tegen de islamisering van onze cultuur werd gesierd door een portret van Fortuyn zelf. Op het voorplat van de tweede druk staat een foto waarop hij en ‘imam’ Haselhoef tegenover elkaar zitten.

Onder Dijkstals opvolgers Gerrit Zalm en Jozias van Aartsen werd Nederland beroerd door een politica die door Bolkestein wél voluit als een politieke erfgenaam wordt erkend: Ayaan Hirsi Ali.

Bij de aanslagen van 11 september 2001 was Ayaan nog moslima, lid van de PvdA en medewerkster van de Wiardi Beckman Stichting. Maar zij realiseerde zich dat zij zelf ook een Mohammed Atta had kunnen zijn en dat de aanslagen regelrecht door het islamitische geloof waren geïnspireerd. Vanaf dat moment heeft zij de Nederlandse samenleving voorgehouden – zij die zelf in een tijdspanne van tien jaar de duizendjarige afstand tussen de wereld van het islamitische geloof en die van de westerse rede had overbrugd, tussen die van vrouwenbesnijdenissen en gearrangeerde huwelijken, en die van seksuele emancipatie en vrijheid – dat zij eenzelfde overgang voor andere moslims niet moest tegenhouden door dat geloof van intolerantie en haat als ‘een respectabele manier van leven’ te beschouwen.

Die politiek leidde – met name na de film Submission, die zij samen met Theo van Gogh maakte – tot een clash met moslims en met de Nederlandse, op consensus gerichte politieke cultuur. Het door een rechter gehonoreerde protest van omwonenden tegen haar verblijf in een beveiligd appartement in hun flat en een onverkwikkelijk politiek conflict over haar (door haar zelf meermalen erkende) leugens over haar asielaanvraag, leidden in mei 2006 tot haar vertrek uit Nederland. De tornado die zij was, was slechts drie jaar eerder, in januari 2003, opgestoken toen zij voor de VVD in de Tweede Kamer kwam. Maar in die jaren heeft zij verschillende politieke successen geboekt en ze heeft haar grote thema – de positie van de vrouw binnen de islam – hoog op de politieke agenda gekregen. Haar verdiensten worden steeds meer erkend, ook en vooral door mensen die werkzaam zijn in de opvang van moslimvrouwen. Maar de prijs was hoog: van de maagdenkooi belandde ze in een gemeubileerde bankkluis.

Vóór het vertrek van Ayaan was de VVD nóg een Kamerlid met een uitgesproken profiel op het terrein van immigratie en integratie kwijtgeraakt: Geert Wilders (1963).
Onder Van Aartsen kreeg Wilders, al sinds 1990 bewoner van het Binnenhof, aanvankelijk alle ruimte voor ruige uitlatingen. Hij ‘lustte alle hoofddoekjes rauw’ en extremisten dienden naar ‘hun holen in de woestijn van Arabië’ terug te keren. Maar de VVD vond dat hij een grens overschreed toen hij in de zomer van 2004 een tienpuntenplan presenteerde waarin hij onder andere poneerde dat het islamitische Turkije nooit lid van de Europese Unie mocht worden. Dat standpunt leidde tot een breuk met de VVD, waarna Wilders verder ging met zijn eigen partij, die uiteindelijk Partij voor de Vrijheid is gaan heten.

Deze partij, die bij de verkiezingen van november 2006 negen zetels veroverde, is de partij van één man en één thema. Dat thema is de islam. Aan de uitspraken die hij eerder al aan de islam had gewijd, voegde Wilders begin dit jaar de opmerking toe dat moslims de helft uit de koran zouden moeten scheuren als ze in Nederland wilden blijven. In augustus scherpte Wilders dit standpunt aan door een verbod op de koran als zodanig te eisen. Als er nog iets moest worden gescheurd, zou er toch niet veel meer dan iets ter dikte van de Donald Duck overblijven. In het Kamerdebat naar aanleiding van de verschijning van een WRR-rapport over ‘islamitisch activisme’ verraste Wilders de aanwezigen met de opmerking aan het adres van minister Vogelaar dat zij ‘knettergek’ was geworden. In een interview met Trouw had deze minister immers gezegd dat de islam zich naar haar verwachting zó diep in de Nederlandse samenleving zou wortelen dat Nederland op den duur een joods-christelijk-islamitische cultuur zou krijgen.

Met zijn uitspraken, die ontegenzeggelijk op een steeds verdere radicalisering duiden, kiest Wilders een positie in het islamdebat die tot nog toe uniek is. De socioloog J.A.A. van Doorn heeft eens opgemerkt dat de islam ‘als een rotsblok in ons vlakke religieuze landschap ligt. Wie erop bijten wil, bijt op graniet’ (Trouw, 1-2-2003). Wanneer we die karakterisering als uitgangspunt nemen, zijn er ruwweg drie posities mogelijk.

We kunnen, ten eerste, de aanwezigheid en groei van de islam (als gevolg van de demografische ontwikkelingen) als iets onvermijdelijks zien en daarin berusten en hopen dat het uiteindelijk allemaal wel mee zal vallen. We kunnen onze cultuur dan van karakter laten veranderen (zoals CDA-minister Donner eens opmerkte: dat we gewoon de sharia krijgen als 66 procent van de bevolking dat wil), of we kunnen somberen over de nabije ondergang van Nederland en de rest van Europa, en emigreren uit Eurabië, onder de verzuchting: ‘Dit volk wil het en verdient het.’

We kunnen, ten tweede, die aanwezigheid en groei ook als een bedreiging zien en dan ferm besluiten: ‘Dat nooit!’. Vanuit de gedachte dat de islam, in principe en altijd en overal, nu en in de toekomst, niet in een moderne, democratische samenleving inpasbaar is, ontwikkelen we dan een politiek die gericht is op provocatie – met de uiteindelijke bedoeling dat moslims eieren voor hun geld zullen kiezen. Dat is een scenario dat door sommige moslim­intellectuelen wordt gevreesd en dat in een Amerikaanse sciencefictionroman al is geschetst: schepen van de Amerikaanse marine doen de havens van Rotterdam en Den Helder aan om moslims naar hun land van herkomst terug te brengen. Een gematigde islam bestaat volgens Wilders niet, en daarom blijft moslims niets anders over dan de opgave van hun geloof of vertrek.

Een derde mogelijkheid is de onderkenning van alle problemen die het gevolg zijn van de aanwezigheid en de groei van de islam in Nederland, gevolgd door het besluit om door het voeren van een debat, zo hard en scherp als nodig is, en door het nemen van politieke maatregelen, het ontstaan van een politieke islam te voorkomen en een vorm van islam te ontwikkelen die wél inpasbaar is in onze cultuur. Een beweging dus die erop gericht is dat niet zij ons maar wij hen veranderen en die het graniet weet te vergruizen. Deze derde positie is, denk ik, vanuit rechtsstatelijk standpunt de enig mogelijke, en bovendien de meest manmoedige. Het ontwikkelen van zo’n gemoderniseerde vorm van islam is immers nog nooit eerder in de geschiedenis gelukt. Maar natuurlijk, over duizend jaar zal men van ons zeggen: ‘This was their finest hour.’

De positiekeuze van Wilders, en de bijval die hij daarbij krijgt (uit overtuiging of uit leedvermaak over de politieke kaste die hij geselt), confronteert ons nog met een volgend en ernstiger probleem. Met zijn pleidooien voor het afschaffen van klassieke vrijheden, zijn voorstellen die zich niets van bestaande regels en instituties aantrekken, zijn halve waarheden en inconsistenties, zijn weigering van elke vorm van debat buiten de Kamer, zijn narcisme en zijn manier van discussiëren, die zich vol dedain aan alle eerbiediging van vormen onttrekt, ontpopt Wilders zich als een ‘paniekconservatief’. Die term werd gemunt door een te zeer veronachtzaamde politiek filosoof, Aurel Kolnai (1900-1973). Kolnai heeft het over ‘het contrarevolutionaire of fascistisch beïnvloede conservatisme van de paniek’. Deze gedeformeerde vorm van conservatisme bestaat volgens Kolnai in leugen en bedrog, in irrationeel sektarisme, zelfaanbidding en nog wat andere zaken, maar bovenal in de omverwerping van de rechtsstaat.

Om in beeld te krijgen wat hiervan de gevolgen kunnen zijn, moeten we een term uit de klassieke politieke filosofie introduceren: ‘ochlocratie’ ofwel de regering door de redeloze massa, waarbij de rule of law als eerste sneuvelt en wetteloosheid en geweld domineren, en waarbij die rule of law wordt beëindigd door de roep om een sterke man die zich uit wraak over zijn vroegere uitsluiting door de regerende klasse als een despoot zal ontpoppen.

Filosofen als Aristoteles en Polybius onderscheidden in principe drie regeringsvormen: monarchie, aristocratie en democratie. De ideale en meest stabiele staatsinrichting bestaat uit een verstandige mix van deze drie elementen, maar klassieke politiek filosofen wisten ook dat politieke stabiliteit nooit een rustig bezit is. Wat voortdurend dreigt, is een eeuwige kringloop waarin monarchie omslaat in dictatuur, aristocratie in oligarchie, en democratie in ochlocratie, met andere woorden: in de overheersing door een redeloze massa, waaraan door één persoon weer een einde wordt gemaakt en waarna de hele cyclus opnieuw begint.

Wanneer wordt een democratie een ochlocratie? Een democratie, aldus bijvoorbeeld Polybius, berust op een moreel en cultureel fundament van zeden, wetten en tradities (waar Bolkestein en Fortuyn het dus over hadden). Wanneer dit fundament ontbreekt, en daarmee de sociale samenhang in een samenleving, dan blijft er geen groter ideaal over dan de vrijheid om te doen wat men wil. De daaruit voortvloeiende chaos doet het volk al snel om een Grote Leider roepen, een paniekerige conservatief dus, die (aldus opnieuw Polybius) de ‘gelijke rechten en vrijheid van meningsuiting’ afschaft en wraak neemt op het establishment dat hem altijd heeft buitengesloten. (Sorry Geert, het is niet anders. En je weet het.)

Hoe moeilijk de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie het ook na het vertrek van Ayaan Hirsi Ali en Wilders nog altijd met immigratie en integratie heeft, blijkt uit het recente vertrek van Rita Verdonk uit de fractie (en waarschijnlijk ook uit de partij).

Verdonk was van 2003–2007 minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, en in die functie zag zij streng toe op de uitvoering van de Vreemdelingenwet (inclusief het terugkeerbeleid en de weigering van een generaal pardon) die PvdA’er Job Cohen in 2000 door de Tweede Kamer had gejast. De invoering van een nieuwe Inburgeringswet lukte niet, en of de strengere wetgeving met betrekking tot import­huwelijken en gezinshereniging een succes wordt, is nog niet gebleken. Maar in de publieke beeldvorming transformeerde zij tot ‘IJzeren Rita’, zeker na het incident met imam Ahmed Salam uit Tilburg, die weigerde haar de hand te schudden, en door haar consequent vasthouden aan het ‘regel-is-regel’-principe, dat aanvankelijk tot de intrekking van het Nederlanderschap van Ayaan Hirsi Ali leidde.

Verdonk verloor de lijsttrekkersverkiezingen van Rutte, maar ze kreeg wel meer stemmen dan hij bij de verkiezingen van november 2006. Als Kamerlid voor de VVD heeft zij de positie van Rutte herhaaldelijk betwist, onder meer omdat hij niet rechts genoeg zou zijn, en te onuitgesproken in de thema’s van immigratie en integratie. Het liberale optimisme dat Rutte uitstraalt en verwoordt (waarbij iedereen die zich aan de wet houdt, Nederlands spreekt en hard werkt, hier welkom is) contrasteert inderdaad scherp met een benadering waarbij het dagelijks onbehagen van de straat en een zeker wantrouwen tegen mogelijke geheime agenda’s overheersen en waarbij op scherpere maatregelen wordt aangedrongen.

Of Verdonk een nieuwe partij opricht om zich ergens tussen de VVD en de PVV te positioneren, ligt nog in de schoot van de toekomst verborgen. Maar in de peilingen staat zij momenteel op achttien zetels.

Dat brengt ons – even tussendoor – op de beroepsgroep van de politicologen. Karel van het Reve heeft ooit een bijtende oratie (de Huizinga-lezing nog wel) gewijd aan de beroepsgroep van de literatuurwetenschappers. Hij vond ze onleesbaar, pretentieus, en bovendien hadden ze zelden iets interessants te melden. Het leek hem het beste het vak maar af te schaffen, al begreep hij ook dat dat niet zo makkelijk zou gaan, omdat velen er hun brood mee verdienden.

Het zou aardig zijn ook het vak van de politicologie zo eens onder de loep te nemen. De Leidse politicologen Huib Pellikaan en Sebastiaan van der Lubben stelden vorig jaar een bundel artikelen over deze kwestie samen, geschreven door een keur aan politicologen. Joop van Holsteyn schreef pontificaal dat er helemaal geen gat op de politieke rechterflank is. Rechtse kiezers, aldus deze hooggeleerde in de Politieke Wetenschap, zijn dik tevreden met het bestaande aanbod. De LPF was geïmplodeerd, Wilders stond heel laag in de peilingen en het einde van het rechtse kruimelwerk diende zich onherroepelijk aan, zo was de tendens van vrijwel alle bijdragen.
Het boek werd op 20 oktober 2006 in Den Haag gepresenteerd. Een maand later won Geert Wilders negen zetels bij de Tweede Kamer-verkiezingen. In de peilingen stijgt hij sindsdien alleen maar, en een nieuwe afscheiding van de VVD, die van Rita Verdonk, blijkt eveneens op massale electorale steun te kunnen rekenen.

Je denkt dan aan wat Hendrik Jan Schoo in 2000 zei, in een interview met Elsevier, bij zijn overstap naar de Volkskrant. Er zijn veel zaken ‘die te belangrijk zijn om ze aan deskundigen over te laten, die trouwens bijna altijd belanghebbend zijn geworden’.

Wat zich nu op de politieke rechterflank aandient, heeft in Nederland al een lange voorgeschiedenis, en die geschiedenis heeft zich niet uitsluitend op die rechterflank afgespeeld. Het verdient vermelding dat het eerste grote politieke incident rond immigratie en integratie op naam staat van de SP. Deze partij publiceerde in 1983 het rapport Gastarbeid en kapitaal en ze concludeerde daarin dat islamitische gastarbeiders ‘die van het platteland komen’ in de Nederlandse samenleving en cultuur moesten integreren wilden zij ‘een waardevolle bijdrage leveren in de strijd die de arbeiders zullen moeten voeren tegen het kapitalistiese systeem’. De islamitische arbeiders die zich aan deze klassenstrijd onttrokken, zouden het land moeten verlaten, met een premie van 75.000 gulden plus terugbetaling van een deel van de sociale lasten. Een van de redenen om het rapport op te stellen, was de ontdekking dat er Nederlanders zijn ‘die hun kultuur [die van de gastarbeiders] achterlijk en soms wreed vinden, en hen de schuld geven van de werkloosheid’.

Het rapport ontketende een storm van kritiek. Het dagblad De Waarheid van de CPN beschuldigde de SP ervan op jacht te zijn naar Janmaat-stemmers. En de SP werd op verschillende plaatsen van ‘cryptofascisme’ beschuldigd.

Typeringen die vanaf Fortuyn voorwerp van verhit debat werden, circuleerden dus al decennialang in de Nederlandse samenleving, en dan vooral onder de bevolkingsgroep die als eerste het slachtoffer van de multiculturele ideologie in de Nederlandse politiek werd: de arbeiders die hun baan kwijtraakten en hun wijken onherkenbaar zagen veranderen. Die grens is de afgelopen decennia natuurlijk alleen maar opgeschoven. We zijn ook al bijna vergeten dat twee van de legendarische typetjes die Van Kooten & De Bie hebben neergezet – Jacobse en Van Es van De Tegenpartij – begin jaren tachtig van het scherm verdwenen omdat het satirisch bedoelde rechts-radicale gedachtegoed van deze partij door de opkomende Centrumpartij dankbaar en met succes werd omarmd. Op de overzichtstentoonstelling En wel hierom! Over Van Kooten & De Bie, in het museum Beeld en Geluid op het Mediapark in Hilversum, wordt hierop nauwelijks ingegaan.

Hans Janmaat werd in 1982 lid van de Tweede Kamer, en hij bleef dat tot 1998. Hem werd de pas naar electoraal succes afgesneden door de liberaal-conservatief Frits Bolkestein, die als eerste politicus van een van de constituerende partijen van de Nederlandse democratie, het taboe op de thema’s van immigratie en integratie doorbrak. Maar toen de VVD na Bolkesteins vertrek in sociaal-liberaal vaarwater terechtkwam en de multiculturalist Hans Dijkstal de partij leidde, ontstond er een gat dat Pim Fortuyn tot 26 Kamerzetels wist te vergroten. Na zijn wrede dood implodeerde Fortuyns LPF, maar omdat de VVD onder Jozias van Aartsen niet ondubbelzinnig voor het profiel koos dat Bolkestein de partij in de jaren negentig had gegeven, bleef er ruimte bestaan voor politieke avonturen op rechts. Wilders is als eerste dat avontuur aangegaan, en in november 2006 verpletterde hij alle rechtse restanten – van Hilbrand Nawijn en de Lijst Fortuyn tot ÉénNL van Marco Pastors en Joost Eerdmans – en nu, sinds dit weekend, gaat ook Rita Verdonk het proberen.

In de afgelopen decennia is er in Nederland wel iets ten goede veranderd, in de zin dat vele taboes rondom het immigratie- en integratiedebat zijn verdwenen. Ik denk niet, met dank aan Fortuyn, dat er nog veel Marcel van Dammen zijn die iemand die over de kernwaarden van de Nederlandse samenleving begint, publiekelijk voor een Eichmann durven uit te maken – uitgezonderd misschien een enkele hooggeleerde als J.A.A. van Doorn, die er alle begrip voor heeft wanneer islamcritici een ‘optater’ krijgen en die erg geïnteresseerd is in de joodse identiteit van sommigen van die islamcritici. Er is nu eenmaal, helaas, nog geen medicijn gevonden tegen de aftakeling door ouderdom van de pre-frontale cortex.

In veel opzichten bevindt Nederland zich, ook na twee politieke moorden, nog altijd in dat bushokje in Alma Ata. De brede discussie waartoe Bolkestein opriep, heeft nog altijd niet de breedte en diepte gekregen waarop hij had gehoopt. Het debat over immigratie en integratie mag geen ‘neoconservatief speeltje’ zijn (vrij naar Jos de Beus), maar is als belangrijkste politieke thema voor de komende decennia een zaak die het belang van individuele partijen overstijgt. De nieuwe werkelijkheid van islamitisch ressentiment, van dreiging, intimidatie en geweld, en van het gevaar van concessies, is tot velen nog altijd niet doorgedrongen. Een inhoudelijk debat wordt nog al te vaak uit de weg gegaan door klachten over de ‘toon’ die bange, blanke mannen zouden aanslaan.

Door de onverenigbaarheid van massale immigratie met de houdbaarheid van de verzorgingsstaat, door de funeste gevolgen voor het onderwijs, en ook door het feit dat een parallelle, niet-geïntegreerde cultuur een grote hindernis voor de emancipatie van een nieuwe onderklasse vormt, zou het thema juist hoog op de agenda van linkse partijen moeten staan. Maar dat zou het moedige besluit vergen om zich niet langer door een allochtone achterban te willen laten gijzelen. Het artikel uit 2000 van Paul Scheffer, ‘Het multiculturele drama’, bood de PvdA een unieke kans het thema naar zich toe te trekken. Maar de PvdA heeft niet de kracht gehad deze grote sociale kwestie te formuleren, en ze heeft in het gedrag van Melkert jegens Fortuyn, in het laten gaan van Ayaan Hirsi Ali, in de benoeming van een minister van zowel Woningbouw als Integratie – ‘minister van kozijnen en gevels’, in de woorden van Sylvain Ephimenco – en in de weigering van Wouter Bos en Jacques Tichelaar om de steunverklaring voor ex-moslims te ondertekenen, alleen maar laten zien dat de partij gevangen zit in een naargeestig en verstard conservatisme.

Misschien dat Scheffers nieuwe boek, Het land van aankomst, dat volgende maand verschijnt, de PvdA een herkansing biedt die dit keer wel wordt gegrepen. De SP publiceerde in 1983 een opmerkelijk rapport, maar deze partij lijkt nog altijd zo geschrokken van de toenmalige reacties dat ze zich sindsdien over dit onderwerp niet meer helder en duidelijk heeft willen uitspreken. GroenLinks blijft bevangen door een elitair kosmopolitisme – maar gelukkig voor henzelf zijn ze daar nog trots op ook. Het CDA is zozeer in de ban van de angst voor elke vorm van religiekritiek dat de partij nu bedwelmd is door een vurig godsdienstrelativisme, waarin alle religie tegen elke stoot uit het kamp van de ‘Verlichtingsfundamentalisten’ onverkort wordt verdedigd. Met als gevolg dat het CDA geen oog meer heeft voor de grote verschillen en dat niemand begrijpt dat er hier iets te verdedigen en daar iets te laken valt.
En zo stonden alle partijen met de mond vol tanden toen Geert Wilders in het islamdebat van 6 september jongstleden de hoofdrol voor zich opeiste.

Veel belangrijker dan welke kritiek op Wilders dan ook is het besef dat de ontvankelijkheid voor radicale ideeën wordt veroorzaakt door een falende politieke elite. De kracht van Wilders is de zwakte van de oude volkspartijen in het politieke centrum: de zwakte van links om over zijn eigen schaduw heen te springen en de culturele problemen in de wijken en op de zwarte scholen werkelijk serieus te nemen, en de zwakte van CDA en VVD om een scherp alternatief op Wilders’ positie te formuleren, zonder daarbij te vluchten in de achterhaalde methodieken van praten, thee drinken en onderhandelen.

Zolang kiezers beseffen dat de werkelijke problemen van straat en school bij de partijen in het politieke centrum niet in goede handen zijn, zullen zij naar de vleugels blijven uitwijken en dreigt er een parlementaire crisis die uiteindelijk alleen maar in onregeerbaarheid kan uitmonden.

Verantwoording: De politieke memoires van Hans Janmaat (De vrouw van de secretaris) berusten in het archief van het Instituut voor Internationale Sociale Geschiedenis in Amsterdam. Met dank aan Meindert Fennema en Max Pam, die op het bestaan van deze bron hebben gewezen. Enkele citaten van Frits Bolkestein zijn afkomstig uit: Max van Weezel en Leonard Ornstein, Frits Bolkestein: Portret van een liberale vrijbuiter (Prometheus, 1999).

Een versie van dit essay is verschenen als 'Het bushokje in Alma Ata' in Opinio.

3 comments:

- said...

Prachtig en correct artikel. Ik vind het ook heel interessant wat je over de heer Wilders zegt. Zo had ik het nog niet bekeken. Trouwens, zo'n lang artikel is onleesbaar op een blog, dus iedereen: lees 'm in de Opinio!

AVe said...

Ja, interessant artikel. Onder deze 'draad' wordt er nog verder over 'gediscussieerd'. Misschien leuk om te weten:

http://hoeiboei.web-log.nl/hoeiboei/2007/09/over_ybo_buruma.html

Unknown said...

herinner Arthur aan GroenInvest v Frans vd Heijden te Retie.
een 2 miljard debacle v gompie
dat zorgt bij een legioen ambtenaren kopzorgen en gezinsleed
een ondeugdelijk personage
dat telkens gelegenheid krijgt het besmeurde smoeltje te voorzien v ander masker
leergeld op de aardappel in de keel

waterdrager bij Waternet